De eerste van natuur- of baksteen opgetrokken bouwwerken in Friesland waren stenen vluchttorens: stinzen. Stins betekent steen. Deze plompe, spitsloze stinzen dienden als vluchtplaats voor hun bezitters, boeren-edellieden. Deze hoofdelingen vormden een soort plattelands-aristocratie in het graaf- en hertogloze Friesland van voor 1500.
Natuursteen
De eerste “huizen” in Friesland waren van hout en riet, omdat in de regio geen natuursteen aan de oppervlakte beschikbaar was. Kerken werden wel van natuursteen opgetrokken, met name tufsteen uit het Duitse Eifelgebergte. Dat werd over de rivier de IJssel, via de steden Deventer en Kampen naar het Noorden getransporteerd.
Monniken: de steenbakkers
De monniken leerden in de late middeleeuwen, na 1200, de Friezen stenen bakken van de aanwezige klei. Uit oude geschriften blijkt dat in 1223 één van de eerste steenhuizen, zogenaamde castella, bij Dokkum stond. Dat waren dus geen woonhuizen, maar torenstinzen, waarin de bewoners van de meestal omgrachte boerderij zich terugtrokken in geval van gevaar. In de stins was een voedselvoorraad aanwezig voor het geval van een langdurige belegering. Dat stinzen noodzakelijk waren voor de veiligheid bleek vooral in de periode 1350-1500 toen twee Friese kampen, de Schieringers en de Vetkopers, elkander het leven zuur maakten. In Friesland was toen geen centraal gezag dat orde op zaken kon stellen. Zo kon het gebeuren dat zelfs kloosters bij de strijd tussen hoofdelingengeslachten betrokken raakten. Met de komst van de hertogen van Saksen en KarelV kwam een eind aan de strijd tussen de rivaliserende ‘stammen’.
Wierstins
De eerste stinzen stonden op een heuveltje, een zogenaamde stinswier. Tussen Berlikum en Menaldum staat nog een middeleeuwse stinswier zonder toren. In Veenwouden staat de enig overgebleven stinstoren, de Schierstins, met deuropeningen die ver boven de grond liggen. Ook in de steden stonden stinzen, zoals de Cammingha of Liauckama-stins aan de Grote Kerkstraat in Leeuwarden. (Museum Princessehof).
Stinzen op de klei
Op de boomloze klei in het noorden en westen van Friesland (Westergo) waren veel stinzen vanwaar de boerenadel gezag uitoefenden. In de middeleeuwen had deze eigen rechtspraak en een legertje. In voormalige stinzen zijn soms nog overblijfselen van een gevangenis zichtbaar. Na verloop van jaren groeiden sommige stinzen uit tot kasteelachtige huizen met verdedigingsgangen.
Doordat de krijgskunst na 1500 veranderde en het centraal gezag voet aan de grond kreeg, nam de veiligheid op het platteland toe. De oncomfortabele kasteelachtige bouwwerken werden verbouwd tot paleisachtige landhuizen: stinzen werden states.
In Friesland stonden in het begin van de 17-de eeuw zo’n 200 states, adellijke landhuizen die vaak omringd waren door een gracht — net als bij de stinzen — en een parkachtig bos. In het dunbevolkte zuidoosten van Friesland stonden vrijwel geen states, maar juist wel in het noordwesten. Veel statebewoners, zoals de Liauckama’s in Sexbierum, verbleven ‘s winters in Leeuwarden. In de loop van de 17e eeuw kreeg de boerenadel gezelschap van rijke kooplieden. In de eerste helft van de 17e eeuw, de Gouden Eeuw, werden states kleine centra van kunst, cultuur en wetenschap. Eén van de weinige states in het zuidoosten van Friesland was ‘Oranjewoud’, het in 1676 op verzoek van Albertine Agnes (weduwe van de Friese stadhouder Willem Frederik die in 1648 de aanzet gaf tot de aanleg van de Prinsentuin in Leeuwarden) gebouwde buitenverblijf met lusthof. Tot het eind van de 18e eeuw werden rond de states fraaie tuinen met Midden- en Zuid-Europese planten aangelegd. De ontwikkeling van stinzenflora begon.
Sloop
Slechts enkele van de 200 states hebben het tot in de moderne tijd gered, zoals de uit de 15-de eeuw daterende Dekema-state in Jelsum bij Leeuwarden. Vanaf 1750 werden veel mooie stinzen en states gesloopt en verrees er een boerderij. Het poortgebouw bleef vaak staan, zoals bij Liauckamastate in Sexbierum. Daar zijn ook de slotgracht en -singel behouden gebleven.